Gaai |
Gaai |
Gaai |
Voedsel vindt de gaai in bomen en struiken, in de lucht en
op de grond; het betreft een breed spectrum van dierlijk en plantaardig dieet:
insecten en ongewervelden (waaronder veel plaagdieren), eikels, beukennootjes,
hazelnoten en andere zaden en noten, vruchten als bramen, frambozen en
lijsterbessen. Ook kleine of jonge zangvogels en eieren behoren tot het dieet,
evenals kleine knaagdieren. Met de sterke snavel hakt de gaai gaten in harde
omhulsels als slakkenhuizen, notendoppen en eierschalen en doorwoelt hij bodem,
dierenpoep en menselijk afval.
De eik is afhankelijk van de gaai voor het verspreiden van
eikels: de gaai vervoert ze in zijn keel en tussen zijn snavel naar plaatsen
met een zachte ondergrond, waarna hij ze in de aarde duwt. Zo legt hij een
wintervoorraad aan. Hij vergeet alleen een aantal plekjes. Wat niet
teruggevonden wordt, kan uitgroeien tot een nieuwe eik. Om deze reden wordt de
gaai ook wel 'de grootste bosbouwer' genoemd. De Duitse naam voor de gaai
(Eichelhäher) typeert het gedrag.
Kenmerken. 34 cm. Verenkleed voornamelijk licht
kaneelkleurig-roodbruin, met oprichtbare zwart en wit gestreepte kruinveren,
zwarte mondstreep, blauw en zwart gebandeerde vleugeldekveren, witte keel,
witte vlek op gesloten vleugels, en witte stuit en anaalstreek scherp
contrasterend met donkere staart. Vliegt ’moeizaam’, springt vaak van tak tot
tak.
Geluid. Indien opgeschrikt, een luid en schor ’skraaawk’;
verder verschillende klikkende, miauwende en klokkende geluiden. Bron: Wikipedia